Bewoners van 1717 tot Jan Peels

 Het was een herberg, bestemd voor eenieder, die te voet, per kar of met de   postwagen over deze zandweg van Eindhoven richting Hamont trok. De hut werd als   ‘de agterste hut staende aen ’t huijsven in de heijde’ gerekend als het laatste of   dertiende huis van het Zesgehuchtense gehucht Gijsenrooij. Het was wel een half uur   lopen vanaf Gijsenrooij.

 Het was een prachtig stenen huis, een echte hut of schuilplaats voor de reizenden. Het     woord ‘hut’ werd in die tijd niet in een negatieve zin gebruikt. Een stenen huis was toen heel   bijzonder. De meeste huizen hadden wanden van takken en leem. Alleen rijke boeren,   teuten, valkeniers en herbergiers konden zich in de arme Meierij een stenen huis   veroorloven.

 De drie mannen hebben er vermoedelijk niet alle drie gewoond, want het weggeld langs de hut werd uitsluitend verpacht aan Isaacq Verhees. Hendrik   Willem Stoffels had nog een huis met een tuin in Strabrecht onder Heeze. Stoffels was een vrijgezel. Bij zijn dood in 1720 werden zijn goederen openbaar   verkocht. Er was blijkbaar niet veel belangstelling voor een deel in de Aalsterhut. Isaacq Hendrik Verhees bood F 40,. Bij de definitieve verkoop, de   zogenaamde slagdag, op 21 september, sloeg hij nog twintig slagen boven dit bedrag, maar Jan Geerit van Exel kocht uiteindelijk door een slag hoger te   slaan. De kaars werd ontstoken en na het uitgaan van de kaars, mocht Van Exel zich eigenaar noemen van het eenderde deel. Niet lang daarna, op 8   november 1721, verkochten Isaacq Verhees en de weduwe van Hendrik Verbraeken, beide woonachtig te Aalst, hun tweederde deel in de Aalsterhut aan   een zekere Luijcas Daems uit Aalst. Jan Geerit van Exel volgde op 19 augustus 1724 door zijn eenderde deel over te dragen aan Luijcas Daems.

 Luijcas Daems was een welgesteld inwoner van Aalst. In 1724 werd hij volledig eigenaar van de Aalsterhut, op voorwaarde dat hij het accoord van 14   augustus 1717 met de baron van Heeze zou nakomen. Zoals was afgesproken met de heer, omwalde hij de percelen en beplantte de wallen met eiken-   en berkenhout. Dat hout mocht hij dan voor eigen gerief gebruiken. Maar toch bleek al gauw dat Luijcas de herberg en de postroute belangrijker vond,   vandaar dat in 1732 een nieuw contract met de heer werd opgesteld.

 Daems had een bloeiende herberg langs de postroute Eindhoven-Hamont. Veel voerlui kwamen bij hem aan, mensen van allerlei afkomst. Op de Groote   Heide verbleven ook landlopers. Ook zij bezochten de Aalsterhut, zoals een zekere Adriaan Siermans uit Terheijden, die wegens een inbraak te Woensel   in 1739 onder begeleiding van het St. Catharinagilde op de heide aldaar werd terechtgesteld. Ook wolven zwierven in die tijd rondom de Aalsterhut. In   1733 verklaarden de schepenen van Aalst dat daar vijf wolven waren geschoten. Ook in 1739 werden in Aalst wederom vijf wolven gevangen en in   Stratum vier jonge wolven uitgehaald.

 Toen Luijcas Daems stierf bleven zijn kinderen in de hut wonen. In 1746 kampeerden troepen op de heide tussen Stratum en de Aalsterhut. De hut is   toen blijven bestaan.

 In 1764 geeft de weduwe van Judocus Daems haar broer Adam Ceelen uit Heeze opdracht om de hut te verhuren voor tien jaren aan Daniel en Geerit   Verrneulen uit Aalst, voor een bedrag van vijftig gulden per jaar. Voor de kasteelvrouwe van Heeze was deze nieuwe situatie aanleiding om een nieuw   contract op te stellen. De weduwe Daems bleef eigenaresse van de hut. Bewoners werden Daniel en Geerit Vermeulen. In 1774 werd het huurcontract   met tien jaren verlengd voor Daniel Vermeulen. Hij bleef de hut bewonen tot na 1786. In de vijfjaarlijkse lijst van huizen van 1791 staat een nieuwe   bewoner vermeld. De schoonzoon van Judocus Daems, de timmerman Jan Godefridus Deelen uit Heeze, kreeg belangstelling voor de Aalsterhut.

  Samen met zijn vrouw Elisabeth Daems verliet hij Heeze en vestigde zich aan de postroute. In 1800 erfde hij de Aalsterhut van zijn schoonmoeder.